Super flumina Babylonis illic sedimus et flevimus, cum recordaremur Sion. In salicibus in medio ejus suspendimus organa nostra:
quia illic interrogaverunt nos, qui captivos duxerunt nos, verba cantionum; et qui abduxerunt nos: Hymnum cantate nobis de canticis Sion. Quomodo cantabimus canticum Domini in terra aliena?
Si oblitus fuero tui, Jerusalem, oblivioni detur dextera mea. Adhæreat lingua mea in faucibus meis, si non meminero tui; si non proposuero Jerusalem in principio lætitiæ meæ.
Memor esto, Domine, filiorum Edom, in die Jerusalem: qui dicunt: Exinanite, exinanite usque ad fundamentum in ea.
Filia Babylonis misera! beatus qui retribuet tibi retributionem tuam quam retribuisti nobis. Beatus qui tenebit, et allidet parvulos tuos ad petram. Super flumina Babylonis illic sedimus et flevimus.
|
|
Aan de rivieren van Babylon zaten wij en we treurden en we dachten aan Sion. Op de oever hingen we onze lier in de wilgen.
Daar eiste wie ons gevangen hield van ons een lied ; wie ons weggevoerd had, vroeg: Zing voor ons een lied uit Sion. Hoe zouden we een lied van de Heer kunnen zingen op vreemde grond?
Mocht ik u vergeten Jeruzalem, maak dan dat mijn hand de snaren vergeet. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven als ik niet meer aan u denk, mocht Jeruzalem niet langer de bron zijn van al mijn blijdschap. Gedenk, O Heer, de dag van de val van Jeruzalem, toen het volk van Edom zei: Haal die stad neer, neer, maak haar met de grond gelijk. Dochter van Babylon, ongelukkige! Zalig wie wraak zal nemen op u, en u zal aandoen wat gij ons hebt aangedaan. Gelukkig hij die uw kinderen grijpt en hen op de rotsen te pletter gooit.
|