Æterne Rex altissime, Redemptor et fidelium, Cui mors perempta detulit Summæ triumphum gloriæ.
Ascendis orbes siderum, Quo te vocabat cœlitus Collata, non humanitus, Rerum potestas omnium.
Ut trina rerum machina Cælestium terrestrium Et in ferorum condita Flectat genu jam subdita.
Tremunt videntes Angeli Versam vicem mortalium Peccat caro, mundat caro, Regnat Deus Dei caro
Sis ipse nostrum gaudium Manens olympo præmium Mundi Regis qui fabricam Mundana vincens gaudia
Hinc te precantes quæsimus Ingnosce culpis omnibus Et corda sursum subleva Ad te superna gratia
Ut cum repente cœperis Clarere nube judicis Penas repellas debitas Reddas coronas perditas
Jesu, tibi sit gloria, Qui victor in cælum redis, Cum Patre, et almo Spiritu, In sempiterna sæcula.
|
|
O Eeuwig Vorst, zoo hoog, zoo groot, Verlosser Uwes volks op aard, Aan wien de neergevelde Dood De glorierijkste zege baart.
Gij stijgt hoog boven de sterren uit, Waarheen u riep de wereldmacht, U door een godlijk raadsbesluit, Niet door de menschheid aangebracht.
Dat heel 't drijvoudig schepslendom 't Zij boven, op of onder de aard De knieën onderdanig krom' En uwe heerschappij aanvaard'.
De hemelgeesten zien ontzet Hoe 't menschelijk lot is omgekeerd: Het vleesch misdeed, 't vleesch wischt de smet, En 't vleesch van God, zelf God, regeert.
Wees hier ons vreugd en zaligheid En later 't loon dat niet verzwindt, O Gij, wiens hand de wereld leidt En alle wereldvreugd verwint.
Dus smeeken en verzuchten wij: Vergeef, neem geene schuld in acht, Maar trek ons herten naderbij Omhoog tot u door hooger kracht.
Dat eens wen Gij, in 't gloriekleed, Als rechter op de wolken troont, Gij ons verdiende straf vergeet En, die de kroon verloren, kroont.
U Jesus, immer godlijke eer, Die zeegrijk stijgt ten hemel weer, Den Vader en den Geest meteen Door alle eeuwen eeuwigheen.
|