MaarNormaal nr. 10 artikel 12

 

Eine kleine Nachtmusik



 

Terwijl hij onder de vleugel sliep
alsof geen morgen hem meer riep,
begonnen zacht op ’t wit en zwart
van ’t doodstil glanzend mechaniek
de snelle maten van het lied
dat in zichzelf verdronken sliep,
dat in zichzelf verzonken zag
naar wie het riep
met klare, jubelende kracht.
Haastig en diep gelukkig schiep 
Mozart zijn kleine nachtmuziek.

 

Gerrit Achterberg

 

De naam Mozart duikt pas op in het allerlaatste vers. Tot zolang worden wij in spanning gehouden over wie het gaat, tenzij de titel al volstaat om hem te herkennen.

Het is nacht. Zozeer is de meester met zijn instrument, een vleugelpiano, verbonden, dat hij zijn bedstede eronder heeft geschoven. Of is hij gewoon in slaap gevallen op de vloer, overmand door het uitputtende componeerwerk? Een vaste slaap is het, alsof hij er nooit meer uit ontwaakt.

Ineens daalt er een betovering over het hele vertrek. Vanzelf komt er beweging over de toetsen. Waarvandaan? niemand raakt ze aan. Lang hoeven wij niet te speuren naar de oplossing van het raadsel, ze ligt zo voor de hand. Behalve de maestro was er nog iemand of iets aan het slapen : een lied, in zichzelf verdronken en verzonken, nog niet ontstaan, dit is : nog niet tot leven gekomen. Het leidde een prenataal bestaan, als een foetus in de moederschoot. In een soortgelijke samenhang spreekt Gezelle van de barensveerdigheid van zijn poëzie.

Wij zijn getuige van een spontane en urgente geboorte. De muziek loopt haar eigen schepping vooruit, lokt ze onweerstaanbaar uit, roept op haar schepper, zodat hij plots wakker schiet en haastig, als om de unieke hem geboden kans niet te laten ontglippen, zich aan het componeren zet.

Er is nog een andere interpretatie mogelijk. Als wij namelijk de betrokken pasage aldus verstaan : het in zich verzonken lied kijkt uit naar de ingedommelde Mozart, opdat hij, eenmaal ontwaakt, het (grammaticaal niet onderwerp maar voorwerp) met klare, jubelende kracht zou roepen tot een niet langer sluimerend, maar volledig, echt bestaan. Wat dan ook gebeurt in de laatste twee verzen.

Hoe dan ook, op een weergaloze manier beschrijft Achterberg het wonderlijke fenomeen dat wij ‘inspiratie’ noemen. Ik vermoed dat hij, als bevlogen dichter, spreekt uit eigen ondervinding. Het overkomt de artiest meer dan dat hij het op gang brengt. Is hij dan niet de soevereine, geniale schepper? Veeleer een instrument van de ‘goden’, en dat stemt hem diep gelukkig.

Paul Vanderghote

 


© v.z.w. Gents Madrigaalkoor